Groen van Prinsterer speelde cruciale rol in onderwijskwestie

Voor het blad ‘Protestants Nederlands’ schreef ik een stuk over Groens rol in het onderwijsdebat van de negentiende eeuw.

Door Gertjan Schutte

De naam van Groen van Prinsterer is onlosmakelijk verbonden met de ‘onderwijskwestie’ uit de negentiende eeuw. Door zijn nadruk op de oude vrijheden van de Republiek zag Groen scherp waar de “vrijheid van onderwijs” om zou moeten draaien: daadwerkelijke vrijheid van burgers en kerken om onderwijs vorm te geven naar eigen overtuigingen. In de huidige liberale context is Groens erfenis opnieuw hoogst actueel.

Plaatsen als Kampen, Katwijk, Voorburg, Middelharnis en Dinteloord hebben iets gemeen. In al deze plaatsen staat een christelijke school vernoemd naar Willem Groen van Prinsterer (1801-1876). Daarnaast draagt het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie de naam van Groen, terwijl op initiatief van de SGP een borstbeeld van Groen geplaatst werd in het gebouw van de Tweede Kamer in Den Haag. Kortom, Groen wordt enerzijds herinnerd als de stamvader van christelijke politiek en anderzijds vanwege zijn inzet voor christelijk onderwijs.

De Nederlandse Republiek was geen eenheidsstaat, maar een lappendeken van jurisdicties. Er was een Staten-Generaal en een Raad van State, maar zij gingen alleen over oorlogsvoering en buitenlandse politiek. De stadhouders had veel informele macht, maar weinig mogelijkheden de vrijheden van de steden te doorbreken.

In deze context kon er geen sprake zijn van nationaal onderwijs, christelijk of niet. Daarvoor was de Republiek te versnipperd, en steden en platteland te sterk gesteld op hun autonomie. In de loop van de achttiende eeuw ontstonden echter de mogelijkheidsvoorwaarden voor de ‘onderwijskwestie’. Allereerst bleek de juridische lappendeken die de Republiek was niet bestand tegen druk van buitenaf. Na het begin van de Franse Revolutie trokken de Franse legers in 1795 opnieuw naar het noorden. De stadhouder vluchtte en de oude Republiek ging roemloos ten onder.

De Bataafse Republiek nam het stokje over. Vanaf die tijd werd de versnipperde bestuursstructuur grondig onder handen genomen en gecentraliseerd. Dit proces werd voortgezet door de Fransen en ook door Willem I. Daardoor kwam er steeds meer macht te liggen in ‘Den Haag’; niet bij het parlement, maar bij de uitvoerende macht, de koning en zijn ministers.

Eenheidsdenken
In de loop van de achttiende eeuw was er in de Republiek een ‘verlicht-burgerlijke cultuur’ ontstaan. Burgers werden geacht een deugdzame bijdrage te leveren aan het bloeien van de natie.[1] Na de politieke experimenten tijdens de Bataafse Republiek bleef deze ideologie bestaan en bleek ook uiterst bruikbaar in het Koninkrijk.[2] Onder vorst Willem I werden burgers niet geacht om deel te nemen aan het bestuur van het land, maar moesten gericht zijn op idealen als harmonie, orde en nut.[3]

Die prioriteit hield sterke politieke en religieuze overtuigingen weg uit de publieke sfeer. Ook de Nederlandse Hervormde Kerk stond meer in het teken van de bijdrage van de kerk aan de morele vorming van haar leden, dan in trouw aan de gereformeerde belijdenisgeschriften.  Dat bleek bijvoorbeeld bij de Afscheiding van 1834; verschillende predikanten vonden dat de kerk te veel een beschavingsideaal propageerde. Het bleek de voorbode voor talrijke conflicten over de plek van geloof in de publieke sfeer.

Groens twee overtuigingen
Het was geen toeval dat Groen betrokken raakte bij die conflicten. In de jaren 1840 had hij zijn gedachtegoed uitgewerkt in zijn hoofdwerken Handboek der Geschiedenis van het Vaderland (1846) en Ongeloof en Revolutie (1847). Uit die werken komen twee kernpunten naar voren; een morele en een politieke overtuiging.

Groen stelde dat de geest van de Franse Revolutie een diepe breuk had veroorzaakt in Europa, en vooral in Nederland. Groen zette de Reformatie centraal in zijn geschiedverhaal; deze had voor een bedding gezorgd voor de bloei van het Nederlandse Vaderland. Het geloof van de Reformatie had Nederland vervolgens “verjongd, vernieuwd, geadeld”, en kreeg verder vorm tijdens de strijd tegen Spanje.[4] Daaruit volgde ook het “Protestantse karakter van de Nederlandse Staat” of zoals Groen het uitdrukte, “Nederland” als “protestantsche natie”.[5]

Groen verbond daaraan een politiek standpunt. Groen verdedigde de macht van de oude jurisdicties uit de tijd van de Republiek. Hij was een voorstander van “zelfbestuur der individuen en corporatien” binnen het kader van de Nederlandse staat, die zich verre moest houden van “centralisatie” en “willekeur”.[6]

Onderwijs
Die twee overtuigingen kunnen gezien worden als het fundament voor Groens politieke optreden, ook met betrekking tot de ‘onderwijskwestie’. Na de grondwetsherziening van 1848 ontstond meer ruimte in de publieke sfeer. In het tiende hoofdstuk van Thorbecke’s grondwet werd de “vrijheid van onderwijs” expliciet genoemd:

            “Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. De
            inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders
            godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van
            overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.”

“Met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen” was een formulering die paste bij deze periode. De meeste politici in die periode – liberalen en conservatieven – waren afkerig van openlijke politieke meningsverschillen. Zij waren gericht op consensus, eendracht en keurden “partijen” af. Die houding kwam ook naar voren bij de “vrijheid van onderwijs”; men vond dat deze niet gebruikt mocht worden om een school op te richten naar de inzichten van een groep. Onderwijs diende het doel van centralisatie en eenheid.

Althans, het stond iedereen vrij een school op te richten, maar men kreeg geen financiering van de overheid. Die was voorbehouden aan de “openbare school”, terwijl bijzondere scholen gefinancierd werden door ouders en kerken.  Die regeling schuurde doordat er volop gebruik gemaakt werd van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs. In 1849 waren er 2448 openbare scholen tegenover 789 bijzondere scholen. In 1854 was dit aantal respectievelijk 2480 en 909.[7]

In 1849 werd Groen door het district Harderwijk afgevaardigd naar de Tweede Kamer. Hij gebruikte zijn spreektijd om expliciet in te gaan tegen de heersende politieke cultuur door zijn antirevolutionaire opvattingen te uiten. Door de mening van een groep te vertegenwoordigen hield hij liberalen en conservatieven steeds een spiegel voor; meningsverschillen hoorden bij uitstek thuis in de Tweede Kamer.[8] Hier komt bij uitstek Groens politieke overtuiging – afkeer van eenheidsdenken en politieke centralisatie – naar voren.

De onderwijswet van conservatief minister Gerlach van Reenen (1818-1893) uit 1854 voldeed grotendeels aan het courante eenheidsdenken. Bijzondere scholen waren onder deze wet nog steeds toegestaan, maar kregen geen subsidie. En openbare scholen bleven “gemengd” en “godsdienstloos”, met als voornaamste doel het opvoeden van kinderen tot nuttige burgers die bijdroegen aan de eendracht van de natie. Alleen onder bepaalde omstandigheden mocht een “facultatieve splitsing” op basis van bijvoorbeeld katholieke of protestantse overtuiging worden doorgevoerd.[9]

Deze wet was voor iedereen onbevredigend. Conservatieven en liberalen zagen de optie tot “splitsing” nog steeds als een aantasting van het openbaar onderwijs en het eenheidsdenken. Groens eigen visie op onderwijs was sterk verbonden met zijn denkbeeld over het Nederlandse Koninkrijk als een protestantse natie. Daarom vocht hij vurig voor een christelijke staatsschool, die afhankelijk van de lokale omstandigheden de vorm kreeg van een protestantse volksschool of een katholieke variant.

Politieke strijd
Van Reenen luisterde naar de tegenstanders van de splitsing, waardoor in een nieuw voorstel een algemene openbare school overbleef, met als ideaal “de bevordering van godsdienst en zedelijkheid”.[10] Dit voorstel leidde tot groot protest onder orthodoxe protestanten, waarbij O.  G. Heldring en Groen een hoofdrol speelden. Zij organiseerden een volkpetionnement dat 13.500 maal werd ondertekend.[11] Door dit buitenparlementaire protest kwam het voorstel van Van Reenen niet in stemming.

Justinus van der Brugghen (1804-1863) – die bekend stond als antirevolutionair – kreeg de opdracht een kabinet te vormen. Van Brugghen handhaafde in zijn onderwijsvoorstel de openbare staatschool met als nieuw element een subsidiemogelijkheid voor de “vrije christelijke school”. Voor de liberalen en conservatieven ging die optie te ver, waardoor in feite het oude voorstel van Van Reenen overbleef.[12] Ondanks Groens verzet nam de Tweede Kamer deze wet aan op 20 juli 1857. Groen was uiterst teleurgesteld in Van der Brugghen en nam onmiddellijk ontslag uit de Tweede Kamer

Blijvend actueel
Groen bleef lang overtuigd “dat Nederland een protestantse natie was waar een protestantse volksschool bij hoorde”, zo betoogde John Exalto.[13] Ook Groen liet dit ideaal na 1857 varen en koos voluit voor een “bijzondere christelijke school”. Vóór 1857 stond Groens morele overtuiging daardoor enigszins op gespannen voet met zijn politieke overtuiging. Het Nederlandse politieke en kerkelijke landschap was veel te verdeeld voor het bestaan van een “protestantse volksschool”.

Door zijn nadruk op de oude vrijheden van de Republiek zag Groen wel scherp waar de “vrijheid van onderwijs” om zou moeten draaien; daadwerkelijke vrijheid van burgers en kerken om onderwijs vorm te geven naar eigen overtuigingen. In de huidige liberale context is Groens erfenis opnieuw hoogst actueel.

Gertjan Schutte (31) werkt als historicus aan de TU Kampen|Utrecht en schrijft een wetenschappelijk biografie van Groen van Prinsterer.


Noten
[1] Remieg Aerts, ‘Een staat in verbouwing, 1780-1848’, in Remieg Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-2012, Amsterdam, 2013, p. 61.

[2] Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt, 1800: blauwdrukken voor een samenleving, Den Haag 2001.

[3] Remieg Aerts, ‘Een staat in verbouwing’, p. 61.

[4] Roel Kuiper, ‘Tot een voorbeeld zult gij blijven’. Mr. G. Groen van Prinsterer, Amsterdam 2001, p. 103.

[5] G.J. Schutte, Mr. G. Groen van Prinsterer, Goes 1976, p. 101.

[6] Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie. Eene reeks van historische voorlezingen. Tweede uitgaaf, Amsterdam 1868, p. 43.

[7] Roel Kuiper, ‘Tot een voorbeeld zult gij blijven’, p. 155-156.

[8] George Harinck, “Het ontstaan van het partijenstelsel in ons land”, Kontekstueel 35.4 (2021).

[9] Kuiper, ‘Tot een voorbeeld zult gij blijven’, p. 155-156; Schutte, Mr. G. Groen van Prinsterer, p. 105-106.

[10] Schutte, Mr. G. Groen van Prinsterer, p. 106.

[11] John Exalto, Van wie is het kind? Twee eeuwen onderwijsvrijheid in Nederland, Amsterdam 2017. 

[12] Schutte, Mr. G. Groen van Prinsterer, p. 107-108.

[13] John Exalto, Van wie is het kind?

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *